“Hier is de mattenklopper, sla maar”.
Echt niet. Die tafel met matras wordt als ‘t ware mijn ouders en daar ga ík niet op slaan. Ik houd veel te veel van ze om te slaan. Mijn hoofd weet dat slaan erbij hoort, dat dat de enige manier is om mijn boosheid van toen te kanaliseren. Maar mijn lijf wil echt niet. Stijf van de keuzestress blijf ik staan met de mattenklopper in mijn handen. “Ik durf niet, ik durf niet, ik durf niet….”
Ik zocht een plek waar mijn boosheid veilig was.
Nu wissel ik al een jaar therapie uit met Agnes. Zij komt bij mij voor haar lijf en ik kom bij haar voor mijn mentale stress. Agnes voelt inmiddels heel veilig en toen ik mijn eerste blog over mijn ‘Coronaboosheid’ geschreven had, wist ik dat ik bij haar de diepte in wilde, om de oorsprong van deze boosheid te gaan ervaren. De woorden die loskwamen door de crisis waren onder andere ‘onmacht, overmacht, onrecht, alleen staan, dehumanisatie, angst, in de steek gelaten worden, schuld en schaamte’.
Woorden die me diep raakten en die triggers waren naar vroeger. Natuurlijk was er bovenmatige stress in de coronacrisis. Min of meer overkwam het ons, overspoelde het ons, overrompelde het ons, soms gingen we er zelfs aan onderdoor (één vriend met wie ik kluste pleegde suïcide). Daar hoeven we niet vanaf te kijken. Het is belangrijk om daarover te blijven praten, zodat het niet vergeten wordt. Maar we kunnen wel wat doen aan de láding die het nog steeds heeft. In ieder geval bij mijzelf, zodat het praten niet meer gepaard hoeft te gaan met heftige emoties en die emoties hun eigen plek weer kunnen gaan innemen. Daar waar ze horen, in mijn kindertijd.

De woorden van de crisis waren ook de woorden uit mijn jeugd. Toen was ik te jong om de impact te begrijpen en besloot ik om ‘het dan maar alleen te doen’. Een kleine controlfreak die van niemand meer afhankelijk wilde zijn. Op mijn zesde jaar gingen we verhuizen uit het fijne Doetinchem met veel buurvriendjes naar het dorp Gaanderen, waar we uit de toon vielen door mijn ABN- sprekende vader die niet wilde integreren in het katholieke dorpsleven. We droegen niet de modernste kleding, deden niet mee met de voetbal- of gymnastiekvereniging, gingen naar de Lutherse kerk, hadden een huis met dakkapel, grote boom in de voortuin die omgeven was door een cirkel van rechtopstaande dakpannen. Nu te gek voor woorden, maar toen wilde ik niets anders dan dat mijn ouders zouden opgaan in het dorpsleven, waardoor wij er ook bij zouden horen. Na vijf jaar gepest te zijn op de openbare lagere school, vond mijn moeder een christelijke school in een nóg kleiner dorp: Westendorp. Daar waren mijn twee broers, zus en ik ineens de helden van de school. Veel moderner dan de veelal boerenkinderen en werden we als voorbeeld gezien. Ik ontdekte dat ik heel hard kon lopen en goed was in sport. Het was mijn gelukkigste schooljaar ever.
Mijn vader verloor zijn missie als wethouder in Doetinchem en werd depressief. De relatie met mijn moeder was al niet zo goed en ze leefden nog meer langs elkaar heen. Wij, kinderen, zochten alle vier op onze eigen manier een uitweg. Mijn zus ging de verbale strijd aan met mijn vader en ik trok me in gewenst gedrag terug op mijn veilige zolderkamer, verdween lezend in spannende verhalen, in mijn Abba- muziek, in het hardlopen en zocht troost bij mijn parkiet en mijn veel oudere atletiekcoach.
Mijn oudste broertje was altijd boos (zat op een internaat en reageerde vooral af op mijn moeder) en mijn jongste broertje was een voorbeeldig engeltje met veel humor, dat oneindig creatief bouwde met zijn Fischertechnik.
De keren dat ik boos geweest ben als kind kan ik op één hand tellen. Ik had geen woorden voor mijn gevoelens, was aan ‘t stamelen, trok de huistafel omhoog en liet ‘m met een klap op de grond komen. Mijn zus en broers lachten me uit.
Er zijn twee momenten geweest waarop ik om hulp heb gevraagd als tiener. Eén keer bij een oude vriend van mijn ouders die ook op mijn middelbare school werkte. Hij hoorde mij aan over de slechte relatie van mijn ouders en de spanning waar ik niet meer tegen kon en gaf als antwoord “Ach meid, jij redt het wel.”.
De tweede keer was na een fijn weekend waarbij ik een nachtje bij de maatschappelijk werkster mocht logeren die bij ons twee pleegkinderen had geplaatst (er was niet aan ons gevraagd of wij kinderen dat óók wilden. Mijn ouders wilden wat goeds terug doen voor de wereld.) Ik vertelde over de spanningen thuis en hoe ik daar mee omging, hoe moeilijk ik het vond. Ook zij deed er niets mee.
Natuurlijk waren er ook zoveel fijne momenten om te herinneren en zag ik ook hoe moeilijk mijn ouders het met hún verleden hadden en dat is precies wat kinderen doen: excuses vinden om niet boos op hun ouders te worden, want die hebben het al zo moeilijk. Uit loyaliteit paste ik mijzelf dan maar aan, ook al betekende dat dat ik daaronder leed. Maar alles liever dan dat ik mijn grens zou aangeven en daarmee mijn ouders pijn zou doen.
En zo stond ik afgelopen week bevroren met de mattenklopper in mijn hand. Ik stond excuses te bedenken om niet te hoeven slaan. “Straks gaat ie nog stuk. Hee, zo één hadden wij vroeger ook. Ik ga toch niet écht slaan? Zouden de buren mij kunnen horen? Wat zou Agnes daarvan vinden? Gaat ze me uitlachen? Mág ik wel écht slaan? Mag ik er écht bij schreeuwen? Is dat niet raar? Ja, ik weet dat ik nu moet gaan slaan, maar ik doe het lekker toch niet.”.
Agnes gaf me een steen in mijn hand die voor mijn twijfel stond. Hij was driehoekig en lag lekker in mijn hand. Ik moest hem ergens weg leggen en verstopte hem achter de deur.
Weer stond ik met mattenklopper in mijn hand. “Sla eerst maar even zachtjes”, moedigde ze me aan. En ik begon. Eerst zachtjes op één plek. Toen zachtjes op verschillende plekken en daarna steeds harder. En ik sloeg met heerlijk klinkende harde meppen op een matras die niets voelde. Ik besloeg de hele matras en was BOOS! Niet alleen op mijn ouders, ook hún ouders kwamen langs en hún ouders. BOOS om al die ingehouden onuitgesproken emoties die doorgegeven waren aan mij en mijn zus en broers. We waren te klein, er werd ons onrecht aangedaan, we waren niet bij machte er iets aan te doen, we stonden er alleen voor en er was niemand om ons te helpen.
Het stof sloeg ik uit ’t matras en het handvat ging stuk door het slaan. Af en toe kwam er een kreet uit mijn keel, maar dat voelde nog heel onwennig. Er waren veel gedachten over toen:
“Waar waren jullie toen ik jullie nodig had? Dat had niet mogen gebeuren….. Jullie hadden me moeten beschermen….. Ik was nog zo klein, ik kon het nog niet alleen… Waarom kwamen jullie me niet opzoeken op zolder? Hoe fijn was het geweest dat je alleen maar even naast me kwam zitten……”.
Tot ik stil mocht staan en uit mocht hijgen en er een weldadige stilte voelbaar was in mijn lijf met tintelende armen en vingers.
Rust in mijn hoofd.
Mijn kleine kind mocht BOOS zijn in de veilige borging van Agnes.
Ik weet niet of het genoeg zal zijn. Dit was een begin van het uiten van mijn negatief gelabelde emoties. Het is een belofte aan mezelf dat ik ze de ruimte ga geven om te ervaren en te uiten.
En mocht ik situaties meemaken die me triggeren, dan kan ik ze nu beter plaatsen. Wordt het kleine kind geraakt in mij, dan dient het mij niet meer om daar BOOS over te worden. Ik geef het terug en laat het bij wie het hoort.